Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7303

Datum uitspraak2006-04-25
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600350/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V." (hierna: vergunninghoudster) een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend ten behoeve van het racecircuit gelegen aan de Burgmeester van Alphenstraat 108 te Zandvoort. Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op grond van artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan vergunninghoudster verleende vergunning van 12 september 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001. Het besluit van 2 januari 2006 is op 13 januari 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200600350/2. Datum uitspraak: 25 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1.    de stichting "Stichting Geluidhinder Zandvoort", gevestigd te Zandvoort, 2.    de stichting "Stichting Duinbehoud", gevestigd te Leiden, en anderen, verzoeksters, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V." (hierna: vergunninghoudster) een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend ten behoeve van het racecircuit gelegen aan de Burgmeester van Alphenstraat 108 te Zandvoort. Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op grond van artikel 8.4, eerste lid, van deze wet aan vergunninghoudster verleende vergunning van 12 september 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001. Het besluit van 2 januari 2006 is op 13 januari 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 3 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2006, en verzoeksters sub 2 bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, beroep ingesteld. Verzoekster sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2006. Bij brief van 10 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, hebben verzoeksters sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door Th. C. Vermeij en C. Bleijs, verzoeksters sub 2, vertegenwoordigd door drs. M.J.P.M. Janssen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, H.J. Janssen en M.J. van Cleeff, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, [directeur], ir. F.A.G.M. Schermer en ir. J. van Hees, deskundigen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    De verzoeken van verzoeksters richten zich tegen het bestreden besluit voor zover daarbij een veranderingsvergunning is verleend inhoudende een uitbreiding van het aantal dagen van vijf naar twaalf waarop sprake is van uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, de zogenoemde UBO-dagen, met dien verstande dat voor de zeven extra dagen per kalenderjaar hogere equivalente geluidgrenswaarden gelden. Onder uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden ten behoeve waarvan de zeven extra UBO-dagen zijn verleend, dient volgens het bestreden besluit te worden verstaan een toename van het aantal grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component. 2.4.    De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoekster sub 1, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus dat zij van mening is dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning van vergunninghoudster had moeten verlangen. Daartoe voert zij aan dat de onderliggende milieuvergunning dateert van 12 september 1997 en de bij de daaraan ten grondslag liggende aanvraag gevoegde onderzoeken, waaronder een milieu-effectrapportage, verouderd zijn. 2.4.1.    Gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt verweerder beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien, zoals in het onderhavige geval, een veranderingsvergunning is aangevraagd.    Mede gezien het vergunningenbestand en de aangevraagde wijzigingen daarvan, heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van toepassing van artikel 8,4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kon worden afgezien.    Voor zover verzoekster sub 1 heeft bedoeld te stellen dat voor de aangevraagde verandering een milieu-effectrapportage had moet worden opgesteld, overweegt de Voorzitter dat de onderhavige verandering van de inrichting, gelet op de bijlagen C en D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, niet een Mer-(beoordelings)plichtige activiteit betreft. 2.5.    Verzoeksters betogen dat verweerder in het kader van het Besluit luchtkwaliteit 2005 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de invloed van de toename van het aantal UBO-dagen en met name niet naar de daarmee gepaard gaande activiteiten op het terrein van de inrichting op de daar bestaande luchtkwaliteit. 2.5.1.    In opdracht van verweerder is door Tauw B.V. een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van het verkeer van en naar de inrichting op de luchtkwaliteit ter plaatse. Met behulp van het model KEMA-STACKS zijn verspreidingsberekeningen gemaakt aan de hand waarvan is getoetst aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen normen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 2 februari 2006 met kenmerk R001-4421975RIP-nva-V01-NL. Volgens dit rapport vindt er ondanks de grote toename van verkeersintensiteiten op de extra UBO-dagen geen overschrijding plaats van de normen voor NO2 en PM10. Deze normen worden zelfs in ruime mate onderschreden.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de races en de overige verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting zelf niet bij dit onderzoek behoefden te worden betrokken. Dit omdat het zeer onaannemelijk is dat, gezien het relatief zeer beperkte aantal voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting, de inrichting als zodanig gedurende dergelijke UBO-dagen op dusdanige wijze een bijdrage aan de luchtkwaliteit in de omgeving zal leveren. 2.5.2.    Verzoeksters hebben de gekozen uitgangspunten, de resultaten van het desbetreffende onderzoek noch de vooronderstelling van verweerder betwist. Ook de Voorzitter ziet thans geen reden om aan de juistheid van het voorgaande te twijfelen. 2.6.    De Voorzitter begrijpt de verzoeken van verzoeksters aldus dat zij van mening zijn dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van dergelijke evenementen op de omliggende, speciale beschermingszone als bedoeld in de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). 2.6.1.    Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het onderzoek "Uitbreiding UBO-evenementen Circuit Park Zandvoort; effecten geluidtoename op de ecologische waarden van het aangrenzende duingebied i.r.t. het juridisch kader" van Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, uit 2002 op het standpunt gesteld dat de onderhavige vergunde verandering geen significante gevolgen heeft voor het nabijgelegen natuurgebied "Kennemerland-Zuid". 2.6.2.    Bij beschikking van 7 december 2004 van Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Kennemerland-Zuid" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. 2.6.3.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. 2.6.4.    In hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat door verweerder niet op goede gronden kon worden uitgegaan van de juistheid van het desbetreffende rapport. Uitgaande van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning, valt vooralsnog niet in te zien dat deze wijziging van de vergunning significante gevolgen zal hebben voor dit gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het verzoek van verzoeksters kan in zoverre dan ook niet tot inwilliging daarvan leiden. 2.7.    Voor zover verzoeksters betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het effect van de eerdergenoemde evenementen op de natuurbeleving van recreanten, overweegt de Voorzitter dat recreanten, zoals door verzoeksters bedoeld, gezien het relatief kortdurende en incidentele karakter van hun verblijf, op zichzelf in zoverre geen aparte bescherming behoeven. Het bedoelde onderzoek kon dan ook in zoverre achterwege blijven. 2.8.    De Voorzitter leidt uit het verzoek van verzoeksters af dat zij van mening zijn dat verweerder niet tot verlening van de vergunning had mogen overgaan, omdat de geluidbelasting van het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor op grond van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarden overschrijdt. Daartoe voeren zij aan dat de activiteiten, namelijk grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component, waarvoor deze zeven extra UBO-dagen zijn verleend, niet zijn aan te merken als uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden. Deze activiteiten behoren volgens hen tot de representatieve bedrijfssituatie, zodat verweerder de desbetreffende activiteiten niet heeft kunnen uitzonderen van toetsing aan de zonegrenswaarde en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare geluidbelasting voor woningen binnen de zone. Voorts voeren verzoeksters onder meer nog aan dat, in het geval er wel sprake zou zijn van een uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid, verweerder bij het stellen van de equivalente geluidgrenswaarden niet de nota 'Evenementen met een luidruchtig karakter' van de VROM-inspectie Limburg tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. 2.8.1.    De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor bij besluit van 25 juni 1985 een zone is vastgesteld. Dit besluit is bij besluit van 5 augustus 1986 door verweerder goedgekeurd. Verweerder heeft op 4 april 1996 een saneringsprogramma vastgesteld. Bij besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 oktober 1996 is voor woningen binnen de zone op grond van het saneringsprogramma de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting vastgesteld. Bij de vaststelling van het zonebesluit zijn voor maximaal vijf dagen per kalenderjaar incidentele verhogingen ten gevolge van uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden - daartoe werden destijds evenementen, waaronder onder andere Grand Prix races, gerekend - buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft bij het nemen van het besluit van 12 september 1997, waarbij een revisievergunning voor de inrichting is verleend, in zoverre aansluiting gezocht door voor maximaal vijf dagen, waarop dergelijke evenementen plaatsvinden, geen equivalente geluidgrenswaarden van toepassing te achten. 2.8.2.    De Voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor beantwoording van de vragen of verweerder de grootschalige internationale autosportevenementen dan wel nationale evenementen met een internationale component en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting, waarvoor de zeven UBO-dagen zijn vergund, als een uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid heeft kunnen aanmerken en, wanneer dit het geval zou zijn, of verweerder de daarvoor gestelde equivalente geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. Getracht zal worden de behandeling van de hoofdzaak zoveel mogelijk te bespoedigen. 2.8.3.    De Voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft in dat kader in aanmerking genomen dat vergunninghoudster desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij, naast de reeds vergunde vijf UBO-dagen, van de thans vergunde zeven UBO-dagen in 2006 in feite drie dagen zal benutten ten behoeve van het geplande A1 Grand Prix-evenement. Dit evenement zal in het weekend van 1 oktober 2006 plaatsvinden. Nog los van de vraag of dit evenement als een uitzonderlijke bedrijfsomstandigheid is aan te merken, overweegt de Voorzitter dat voor het gebruik van deze drie dagen in voorschrift 1 van de veranderingsvergunning maximale equivalente geluidgrenswaarden zijn gesteld, zodat, wat verder ook van die grenswaarden zij, de omgeving een zekere mate van bescherming toekomt. Voorts ziet de Voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat, voor zover het de overige door verzoeksters naar voren gebrachte milieuhygiënische aspecten betreft, voor onaanvaardbare gevolgen voor het milieu ten gevolge van dit specifieke evenement behoeft te worden gevreesd. 2.9.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 2 januari 2006, kenmerk 2005-11210, voor zover daarbij voor meer dan drie extra zogenoemde UBO-dagen een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend en voor zover het voorschrift 1, eerste volzin, van deze vergunning betreft; II.    treft de voorlopige voorziening dat voor voorschrift 1, eerste volzin, van de veranderingsvergunning de volgende volzin in de plaats treedt: "Gedurende het A1 Grand Prix-evenement geldt voor maximaal drie dagen voor het van de inrichting afkomstige equivalente geluidniveau in de dagperiode (van 07.00 tot 19.00 uur) een afwijkend geluidregime in die zin dat de voorschriften 5.2, 5.4, 5.5 en 5.14 van de revisievergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 9 november 2001, niet van toepassing zijn."; III.    wijst de verzoeken voor het overige af; IV.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoekster sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoekster sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Drouen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006 375-484.